Appeared in De Revisor #40 Vrij Spel – 2024


Gat



Een vlak, afgelegen land. De hemel erboven grauw en de afstand tussen dit stuk land en al het andere niet schatbaar door een dikke, plakkerige mist. Het was ochtend, de zon klom omhoog maar was dof, als in raamfolie gewikkeld. De grond van het land was brak: het soort grond dat de schoenen op alle wijzen vuilmaakt, daar zou een van de figuren over klagen.
Daar kwamen ze, als schimmen door de mist.

    ‘Wat heb ik toch een hekel aan week zand,’ zei een van de figuren.
    ‘Het is geen zand.’
    ‘Pardon?’  
    ‘Het is geen zand,’ herhaalde de ander.  
    ‘Geen zand? Kijk onze schoenen nou, ze zijn er helemaal vies van.’
    ‘Ze zijn vies van de aarde.’
De figuren staan nu te midden van het land, de mist dwarrelt om hen heen. Het zijn twee mannen, degene die klaagde over hoe het zand zijn schoenen had bevuild watjonger dan de man die beweerde dat het aarde is, beiden met een schop in de hand.
    ‘Sorry, nog eens, ik heb water in mijn oor,’ zei de jongere man, terwijl hij met een vinger in zijn linkeroor groef.
    ‘Wij begeven ons op aarde, het is incorrect om het zand te noemen.’
    ‘Is daar dan verschil tussen?’
    ‘Aarde is aarde, zand is zand.’
    ‘Dat snap ik nog wel, maar dat is het letterlijke verschil, wat is het daadwerkelijke verschil?’
    ‘Je hebt nog veel te leren.’
    ‘Leg het me dan uit.’
    ‘Op aarde kan veel groeien, bijvoorbeeld.’
    ‘Maar ik zie hier niks groeien.’
    ‘Het kán nog gaan groeien en op zand kan dat niet.’
    ‘Zolang er niets gaat groeien kan het dus net zo goed zand zijn.’
    ‘Laten we maar gewoon gaan graven,’ zei de oudere man, hij stak zijn schop de grond in.
    ‘Denk je niet dat we het er eerst over eens moeten zijn of we nou zand of aarde gaan graven?’
    De oudere man zuchtte. ‘Ik wil aarde noch zand graven, ik wil een gat graven.’
    ‘Dan is dat opgelost,’ antwoordde de jongere man en ook hij begon te graven.

De bovenlaag van de grond gaf gemakkelijk mee, maar nadat de mannen die hadden afgegraven werd de grond klonterig en natter.
    ‘Zwaar werk zeg!’ zuchtte de jongere man.
    ‘Is goed voor je.’
    ‘Goed voor me?’
    ‘Beetje spieren kweken.’
    ‘Dus als u wat meer had gegraven in uw jeugd, had u mij nu niet nodig gehad,’ lachte de jongere man.
    ‘Meer graven, minder grappen,’ zei de oudere man.
    ‘Ik doe mijn best, dat gat komt er wel. Niet vandaag dan wel morgen.’
    ‘Het moet vandaag gegraven zijn.’
    ‘Per se vandaag?’
    ‘Ja.’
    ‘Waarom?’
    ‘Verdomme, jongen,’ zei de oudere man terwijl hij zijn schop bijna uit zijn handen slingerde, ‘als ik morgen wilde graven dan zouden we morgen graven, als ik gisteren had willen graven dan was het gat er al geweest.’
    ‘Ik ben gewoon bang dat we het vandaag niet afkrijgen.’  
    ‘Het is nog niet eens middag.’
    ‘Klopt, maar af en toe moet ik mijn angsten verwoorden, zodat ze niet al te lang in mijn hoofd blijven dolen.’
    ‘Jongen, we graven een gat, wat voor angsten kun je daar nou over hebben?’ Het was even stil, de jongere man dacht na, terwijl de oudere man hem verbaasd aankeek.
    ‘Ik heb er wel een paar.’
    ‘Hou ze liever voor jezelf.’
    ‘Nee, nu moet ik ze vertellen ook.’
    ‘Prima,’ zuchtte de oudere man, ‘vertel maar.’
    ‘Zal ik ze nu vertellen of verspreid over de dag?’
    ‘Vertel het me of ik doe je wat met m’n schop.’
    ‘Nou dat is er eentje, dat een van ons per ongeluk of opzettelijk de ander de kop inslaat.’
    ‘En?’
    ‘En...?’
    ‘En de rest, vertel ze nu allemaal maar.’
    ‘Nou, ook dat een regenstorm het gat zal doen vollopen als wij erin zitten, en een aardverschuiving ofaardbeving... Roofdieren, o, en oorlog, dat is ook een grote angst van mij.’         ‘Oorlog?’
    ‘Ja.’
    ‘Er is hier helemaal geen oorlog.’
    ‘Maar het is er ooit geweest en...’ De oudere man onderbrak hem. ‘Maar nu niet, dus graven.’    
De mannen gingen weer aan het werk. In de diepte die ze hadden bereikt was de grond pikzwart, nu en dan stuitten ze op flinke kiezels.
    ‘Vindt u het erg als ik mij verbeeld dat we een loopgraaf aan het graven zijn?’ vroeg de jongere man toen ze al een tijdje geen woord hadden gezegd.
    ‘Een loopgraaf?’
    ‘Voor als er oorlog uitbreekt.’
    ‘Hou nou eens op met je oorlog, straks manifesteert het zich nog.’
    ‘Wat is dat?’ ‘Dat je ergens zo lang over nadenkt totdat het daadwerkelijk gebeurt.’
    ‘Daar word ik dus bang van!’
    ‘Ik weet niet wat voor angststoornis jij hebt, maar je moet nu echt ophouden.’
    ‘Bent u dan nergens bang voor?’
    ‘Nee.’
    ‘Zelfs niet voor de dood?’
    ‘Zo oud ben ik ook weer niet.’
    ‘Daar hoef je toch niet oud voor te zijn?’
    ‘Ik ben een deugdzaam mens, als jij dat ook bent hoef je nergens voor te vrezen.’
    De oudere man veegde het zweet van zijn voorhoofd en keek heel even toe hoe de jongere man verder groef, daarna naar de stand van de nog altijd doffe zon, voordat ook hij weer verderging met graven.
    ‘Hoeveel had ik je ook alweer beloofd te betalen?’ vroeg de oudere man.    
    ‘Vijftig, toch?’
    ‘Wat zou je ervan vinden als ik je straks het dubbele betaal?’
    ‘Honderd?’
    ‘Precies.’
    ‘Gaat u dat doen dan?’
    ‘Geef nou gewoon antwoord.’
    ‘Nou, ik zou het niet erg vinden.’
    ‘Goed om te weten.’
    De mannen hervatten hun werk, maar de jongere man was duidelijk afgeleid.
    Hij leek in trance, hij groef wild in het rond tot hij weer werd teruggeroepen door de oudere man.
    ‘Pas een beetje op!’ De oudere man kon nog net op tijd een vliegende klomp aarde ontwijken.     De jongere man stopte met graven en leek zich ineens te herinneren waar hij zich bevond: hij was nat van het zweet, het prikte in zijn ogen en glom in zijn nek, zijn adem was zichtbaar. Hij keek omlaag, naar zijn nette schoenen gedrenkt in vuil. Hij glimlachte.
    ‘Excuses, ik was mijzelf even kwijt in het scheppen, het is zwaar werk.’
    De oudere man knikte.
    ‘Maar ik wil niet klagen, hoor, het is ook goed werk.’
    ‘Omdat ik je goed betaal, bedoel je?’
    ‘Zo moet u het niet zien, ik vind het niet erg dat we een gat graven, maar het gaat mij niet om het gat, snapt u?’
    ‘Waar gaat het je dan om?’
    ‘Het graven.’
    ‘Mij gaat het wel om het gat, niet om het graven.’
    ‘Zijn die twee niet gelijk aan elkaar?’
    ‘Nou spreek je jezelf tegen, je zei net nog dat het jou alleen om het graven gaat! Laten we eerlijk zijn, het gaat jou om de betaling, anders zou je hier nu niet zijn.’
    De mannen keken elkaar aan totdat de jongere man het werk weer hervatte, de oudere man volgde.

Het was middag, de mannen waren moe, het gat was diep maar het doel was nog niet bereikt.        
    ‘Wat zegt u ervan? Diep genoeg?’ vroeg de jongere man, hij strekte zijn rug. Hij kwam nog maar net met zijn borst boven het gat uit.
    ‘Nog één metertje dieper.’
    ‘Één hele meter?’
    ‘Op z’n minst.’
    ‘Bent u niet moe?’
    ‘Nooit.’
    ‘U liegt.’
    ‘Ik lieg nooit.’
    ‘En honger, hebt u dat wel?’ De oudere man viel even stil.
    ‘Ik zeg liever dat de honger mij heeft.’
    ‘Laten we dan een pauze inlassen voor de honger.’
    ‘Ik doe niet aan pauze.’
    ‘Maar ik heb boterhammen meegenomen, straks worden ze oudbakken.’
    ‘Vooruit.’ De oudere man stak zijn schop in de grond en klom uit het gat. ‘Tien minuten en niet meer.’
    De jongere man knikte en klom ook het gat uit. Hij ging aan de rand van het gat zitten, veegde zijn handen aan zijn broek schoon en haalde een papieren pakketje uit zijn jaszak, waaruit één paar boterhammen tevoorschijn kwam. De oudere man liep weg.
    ‘Wat gaat u doen?’ vroeg de jongere man, al kauwend.
    ‘Pissen.’ De oudere man verdween in de mist. De jongere man was alleen, boterham in de hand en benen bungelend inhet gat. Hij wist niet wat hem was overkomen, de oudere man had hem de dag ervoor gevraagd om te helpen. Hij had het werk onderschat, dat wist hij nu. Maar hij voelde zich goed, ondanks de grijze hemel, de kou en het zware werk. De oudere man was streng maar redelijk, dacht hij. De wind blies zachtjes door zijn haar, nat van het zweet.De oudere man kwam terug.
    ‘Wilt u de helft van mijn boterham?’ vroeg de jongere man, terwijl de oudere man zijn rits dichttrok.
    ‘Wat zit erop?’
    ‘Pindakaas.’
    ‘Nee, dank je’, de oudere man klom het gat in, ‘we gaan verder.’
    De jongere man wikkelde de halve boterham terug in het papier en stopte het in zijn jaszak voordat hij ook weer het gat in ging.

Er werd niets meer gezegd. De jongere man groef wat aarzelend, alsof hij wachtte op het moment dat de oudere man het seintje zou geven dat het gat gegraven was, een gat waar hij genoegen mee zou nemen. Het begon donker te worden.

De oudere man klom uit het gat, hij reikte de jongere man de hand. Ze stonden allebei naast het gat, starend naar hun werk. De oudere man inspecteerde het zorgvuldig, de jongere man probeerde met het inzicht te kijken dat hij van het gezicht van de oudere man meende af te lezen.
    ‘En?’ vroeg de jongere man.
    ‘Het is goed.’
    ‘Mooi! En nu?’ De oudere man stak zijn schop in de grond, klom terug het gat in en ging liggen.
    ‘Gooi maar dicht.’
    ‘Wat?’
    ‘Gooi het dicht, alle aarde er weer in.’
    ‘En u dan?’
    ‘Maak je geen zorgen om mij.’
    ‘Dat kan ik niet.’
    ‘Kom op.’
    ‘Ik ga u niet levend begraven.’ Het was stil, de mannen keken elkaar aan.
    ‘Dit is gestoord,’ zei de jongere man, ‘hebben we hiervoor de hele dag gegraven?’
    ‘Ja.’
    ‘Dit gaat al het fatsoen te boven, u bent niet goed wijs.’
    ‘Iemand met fatsoen zou een oudere man zonder kwestie helpen op zijn oude dag.’
    ‘Hoe helpt dit u?’
    ‘Dat is een vraag waar je een heel leven voor nodig hebt om die te beantwoorden.’ De jongere man werd stil.
    ‘Dit zal mij ongetwijfeld een levenstrauma opleveren, het is al akelig om u zo in de grond te zien liggen.’
    ‘Daar kom je wel bovenop.’
    ‘Luister, u moet het zich voorstellen hoe het is vanuit mijn positie.’
    ‘Ik heb elke positie overwogen.’
    De jongere man begreep niet wat hij daarmee bedoelde, maar om hem nog langer tegen te spreken leek hem vergeefs.
    ‘Prima, ik begraaf u, maar u moet eerst in mijn schoenen staan, u moet weten hoe het is om iemand op de grond te zien liggen voordat je diegene eigenhandig bedelft.’
    ‘Goed.’
    De jongere man hielp de oudere man omhoog, hij voelde opeens hoe moe hij was. Zuchtend klom hij zelf in het gat en ging liggen. De zon was al een tijdje verdwenen maar hij zag nu pas hoe donker het was geworden, het gat was zwart als de nacht, hij keek even naar de sterren, toen naar de man.
    ‘Dit is toch een naar gezicht, dit zou je toch niemand kunnen aandoen?’
    ‘Valt wel mee,’ antwoordde de oudere man, die zijn schop alweer had opgepakt en daarmee in de opgegraven grond stak. De jongere man kreeg een klomp aarde in zijn gezicht gesmeten, zijn koude gezicht brandde. Aarde schoot in zijn mond en neusgaten. Hij proestte, de smaak was hem onbekend en mengde algauw met zijn speeksel. Hij had geen moment de tijd gehad om te beseffen wat er zojuist was gebeurd of de volgende steek aarde werd op hem gegooid, met een zachte dreun viel het op zijn borst. Hij wist wat er gebeurde, hij wist dat hij kon opstaan.